Cultuurlandschap
Door het intensieve gebruik bereikt het bosareaal rond 1800 een historisch dieptepunt met naar schatting niet meer dan 100.000 hectare. Dat is 3 procent van het Nederlandse landoppervlak. In die tijd bloeit de landbouw. De economie van de woeste grond is op haar hoogtepunt. Het onontgonnen gebied van de woeste gronden als heide, zandverstuivingen, hoog- en laagveen strekt zich uit over naar schatting 1 miljoen hectare, ongeveer een derde van het land. Veel van deze woeste grond is in feite cultuurlandschap, dus door mensen gebruikte natuur. Dit natuurbeheer kan eeuwenlang blijven bestaan dankzij het economisch gebruik. Er vestigen zich planten- en diersoorten die zonder dit beheer niet kunnen voortbestaan. Tegenwoordig bestaat schaarse natuur vaak uit cultuurlandschap waarvan de economische pijlers zijn weggevallen. Zie het korhoen, dat profiteerde van (boekweit)akkertjes op de hei.
Uit het eerste kadaster, dat in 1832 is voltooid, blijkt de groei van het bosareaal. Dit eerste betrouwbare onderzoek telt in Nederland 167.638 hectare bos, wat bijna 68.000 hectare meer is dan de schatting rond 1800. Waarschijnlijk zien we hierin vooral de invloed van rijke burgers die investeren in de aankoop van woeste grond. Het grondbezit vergroot hun vermogen en biedt een bron van inkomsten, bijvoorbeeld in de vorm van graanteelt. Op arme gronden planten zij bomen, aanvankelijk vooral eikenhakhout voor de snelle productie van de looistof eek. Vanwege de aantrekkende vraag naar mijnhout worden al snel steeds meer naaldbomen gezaaid, vooral grove den. Zo dragen particulieren bij aan de groei van het bosareaal.
Het areaal woeste grond blijkt in 1832 al flink gedaald. Op basis van de schatting van 1 miljoen hectare woeste grond in 1800 hebben voornamelijk particulieren in 32 jaar een kleine 30.000 hectare omgezet in landbouwgrond en een kleine 70.000 in bos.
Het Rijk verkoopt vanaf 1803 vrijwel alle domeingronden om de staatsschuld te verlagen. De privatisering van domeingronden is afgerond in 1863 met uitzondering van de Kroondomeinen, het Mast-, Lies- en Haagse Bos, evenals de duinbebossingen bij Schoorl en Den Haag. Zo stimuleert de Staat indirect de vernietiging van nog bestaand bos, want veel particulieren verkopen het staande hout en gaan over tot ontginning, vaak voor landbouw. Daar staat uitbreiding van productiebos tegenover. Per saldo groeit het bosareaal.
Het koningshuis verkoopt na 1874 grote delen van domein Soestdijk voor omvangrijke villaparken zoals Amaliapark en Prins Hendrikpark in Baarn. Verzet tegen villawijken op de buitenplaatsen Warnsborn en Marienborn te Arnhem in 1932 heeft succes. Het pas opgerichte Geldersch Landschap koopt de buitenplaatsen.
Vanaf 1875 loopt de hakhoutteelt terug. De schorsprijzen dalen door de introductie van goedkopere chemische looistoffen. Vanwege de groeiende vraag naar mijnhout maakt veel eikenhakhout plaats voor grove den. De Wet op de Markeverdeling van 1886 breekt het laatste verzet tegen ontginning van de heide. Particulieren spelen boven de rivieren een hoofdrol. Gemeenten doen dat in het zuiden, waar zij veel grond bezitten. Sommige gemeenschappelijke bossen blijven gespaard omdat de eigenaren het bosbezit onderbrengen in naamloze vennootschappen met gekapitaliseerde aandelen voor de rechthebbenden, zodat ze zich kunnen onttrekken aan de Markewet. Bekende voorbeelden zijn het Elspeter- en het Speulderbos op de Veluwe en het Norgerholt in Drenthe.