Particuliere interesse voor natuur
In de tweede helft van de negentiende eeuw vormt zich een kleine, gedreven elite, in eerste instantie vooral actief vanuit Amsterdam, die zich interesseert voor natuur en zich inzet voor natuurbehoud. Omstreeks 1900 ontstaat ook bij de Nederlandse bevolking een bredere interesse voor de natuur, mede dankzij het werk van Jac.P. Thijsse en Eli Heimans. In die periode zien de eerste natuurorganisaties het licht, zoals de Nederlandse Vereeniging tot Bescherming van Vogels (1898), de Nederlandsche Ornithologische Vereeniging (1901) en de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (1905). Deze laatste slaagt er in 1906 in om het Naardermeer aan te kopen en zo te voorkomen dat de gemeente Amsterdam er een vuilstort van maakt. Het aankoopbedrag van 155.000 gulden haalt de jonge vereniging binnen via een 3% obligatielening van 160.000 gulden. Ter dekking dienen de opbrengsten uit riet, visvangst en jacht. In de jaren daarna koopt de vereniging nog enkele gebieden aan, zonder financiële steun van de overheid. De oprichting van de provinciale Landschappen verloopt op een vergelijkbare manier: vaak als reactie op de dreigende ondergang van een natuurgebied. Als eerste provinciale Landschap wordt in 1927 stichting Het Utrechts Landschap opgericht als reactie op plannen voor een villawijk in de Ridderoordse bossen.
Waardering voor natuur groeide in de 20e eeuw mede door de boeken van Jac. P. Thijsse. Foto: Wikipedia
Ook industriëlen maken zich eind negentiende eeuw zorgen over kaalslag en verdwijnen van bossen. Ze roepen om een actieve rol van de overheid. Dat leidt tot de oprichting van de Heidemaatschappij in 1888 en van Staatsbosbeheer in 1899. De taak van Staatsbosbeheer wordt beheer en exploitatie van woeste gronden en bossen. Deze stappen markeren het einde van het eeuwenlang vanzelfsprekende particuliere natuurbezit. Vanaf de twintigste eeuw groeit het natuurbezit van overheden en natuurbeschermingsorganisaties zoals Natuurmonumenten en provinciale Landschappen. Dit gaat ten koste van het particulier natuurbezit; eerst langzaam, in de jaren zestig en zeventig sneller, om tegen het einde van de twintigste eeuw te stabiliseren. Natuurmonumenten, de twaalf Landschappen en Staatsbosbeheer bezitten nu vele honderden landgoederen.
De actievere rol van de overheid in het begin van de twintigste eeuw blijkt uit diverse wetten en regelingen. In 1907 biedt het Rijk renteloze leningen en technische hulp aan gemeenten met woeste grond voor bebossing, vooral in Noord-Brabant. Met deze Renteloosvoorschotregeling gaan de zuidelijke gemeenten aan de slag; veel later dus dan de particulieren boven de rivieren. In 1908 breidt het Rijk de hulp uit naar verenigingen als Natuurmonumenten. In 1912 neemt het parlement een Vogelwet aan en in 1917 vaardigt het Rijk de Nood-Boschwet uit, de eerste wet met natuurschoon beschermen als een van de doelen. De definitieve Boschwet van 1922 legt nog meer nadruk op natuurbescherming. Particulier bosbezit valt niet onder deze wet. Wellicht vormt dat verschil tussen particulieren en natuurorganisaties de bron van ongelijke behandeling die afgelopen jaren leidde tot pleidooien en juridische stappen tot aan het Europese Hof voor gelijkberechtiging. Vanaf 1926 worden bosinkomsten vrijgesteld van inkomstenbelasting.
In dezelfde tijd groeit bij Staatsbosbeheer de aandacht voor natuurbescherming. Onder directeur E.D. van Dissel wijst Staatsbosbeheer rond 1908 enkele domeingronden aan als staatsnatuurreservaten. In 1928 krijgt Staatsbosbeheer formeel een natuurbeschermingstaak en een eigen adviesgroep voor de keuze en het beheer van natuurreservaten.