Federatie Particulier Grondbezit

Gemeenschappelijke gronden

Gemeenschappelijke gronden


Omdat de bevolking in de loop van de middeleeuwen groeit en meer mensen de woeste grond willen benutten, ontstaat er behoefte aan regels voor het gebruik. Ten noorden van de grote rivieren leidt dat tot gemeenschappelijk bezit van woeste gronden in marken en malen. Ten zuiden van de rivieren concentreert het gemeenschappelijk beheer zich in gemeynten. Het bezit blijft daar vaker in handen van de adel en de kerk. In het noorden is beheer én zeggenschap vaker in handen van de bezitters van de grote hoeven. De grotere groep van arbeiders en kleine boeren (keuters) heeft niets in te brengen. Marken creëren nuttige landschapselementen, zoals houtwallen om wild van de akkers te houden en om te voorkomen dat de schapen een andere weg naar de stal nemen. Daarnaast heeft elke marke geriefhoutbosjes voor reparatiewerk en brandstof voor verwarming van woningen en broodovens. Kortom, het voorouderlijk gebruik van natuur leidt tot wat wij nu een mooi landschap noemen.

In de middeleeuwen beginnen vooral kloosterlingen met het ontginnen van moerassen met kleine dijken, spuisluizen en afwateringssloten. Ook op zandgronden in Oost-Nederland gaan monniken aan het ontginnen. Turfwinning leidt in Holland tot grote meren. In het binnenland ontstaan zandverstuivingen door grootschalige ontbossing, wat grote landbouwgebieden bedreigt. Op de Veluwe gaat die ontbossing extra hard vanwege de plaatselijke ijzerindustrie, die veel brandhout nodig heeft. Veluws ijzer vinden we terug in heel Europa. Door overbejaging verdwijnen grote wilde dieren zoals de eland en de beer. Oernatuur raakt schaars, het door mensen gemaakte cultuurlandschap rukt op.

De eerste grote landgoederen ontstaan in de late middeleeuwen, zoals slot Zeist. Rendement halen de eigenaren uit pacht van boeren, houtopbrengst (vooral eikenhakhout) en jacht. Andere doelen: mooi wonen en status (wie heeft de hoogste fontein, al is het maar voor vijf seconden).

Na de middeleeuwen, van de zestiende tot het einde van de achttiende eeuw, gelden houtproductie, jacht en sprokkelen als belangrijkste functies van bos. Vaak laten boeren hun schapen en runderen er illegaal grazen, waardoor open bossen ontstaan. Op de woeste gronden gaat het plaggensteken door, voor bemesting van akkers en voor het bouwen van primitieve huizen. Vanaf de laatste decennia van de achttiende eeuw groeit het areaal eikenhakhout op zandgrond, wat ten koste gaat van opgaand loofhout en heide. Gevolg van het intensieve gebruik is dat het areaal woeste grond toeneemt en het bosareaal afneemt.